De afgelopen jaren kenden we als koppel en als gezin vele moeilijke momenten. We hadden zeven vette jaren gehad, we moesten door de zeven magere: het werd een wederkerend mopje. Dat we nu, na veertien jaar samen, akelig bewaarheid zagen. Alles op een rijtje:
We begonnen onze relatie in de tijd waarin ik begon te werken, zij was nog student. Eind 2006 was dat. De eerste twee jaren, 2007 en 2008, waren woelig. Het was zoeken naar een evenwicht.
Ik duik graag weg van ruzies, emoties, en andere dingen. Zij niet, zij heeft geleerd om over emoties te praten (of soms ook eens ruzie te maken), om erna met minder druk op de ketel verder te gaan. Dat botste. (En het botst nog steeds, soms. Nooit zag ik mijn ouders ruzie maken, ook al zijn ze gescheiden. “Je wordt niet boos op mensen die je graag ziet,” fluistert ook nu nog af en toe een stemmetje in mijn hoofd.)
We gingen samenwonen, kregen een kind, kochten een huis. Plots hadden we eenvoudig gezinsgeluk. Er was sociaal contact, maar niet te veel. Een mooie lentedag betekende een deken uithalen met een boek, een klein zwembadje en spelen met kind en vrouw. Of wat tomaatjes planten in de tuin. Oooeh, de kracht van die groeiende plantjes op de vensterbank!
In ons vijfde jaar samen deed ik een huwelijksaanzoek, ik die nooit wou trouwen, man van eeuwige bindingsangst. Een aanzoek vol liefde, gebracht met een lied, opgenomen op de computer. “Wil je mijn vrouw zijn, mijnheer en mevrouw zijn, passagier op de huwelijksboot zijn maar eerst … sexy time verloofd zijn,” klonk het. Ze zei niets toen de vraag kwam. Ik dacht: wat krijgen we nu? Maar het was een stilte van ongeloof gevolgd door een tranerige ja. Ik had er maanden over getwijfeld, geschaafd aan het nummer, de gevoelens laten wellen als droge bonen of kikkererwten in water. Voor je er heerlijke hummus van maakt.
Het huis was in orde en we waren gelukkig. De lentes waren warm, de dochter grappig en de toekomst lachte ons toe, met de geboorte van een zoon twee jaar na onze dochter. Volgens een vriendin toen op bezoek was het bij ons “het land van melk en honing”.
Er wachtte ons een nieuwe, mooie toekomst. Na lang twijfelen wilde mekeppeke EINDELIJK mee naar het buitenland. Ik werkte al drie jaar in Parijs, zou naar Amsterdam gaan, steeds pendelend, een halve week daar, een halve week bij vrouw en kinderen. Het was een compromis a la belge: tijdens mijn doctoraat had ik beseft hoe graag ik naar het buitenland wilde – zo was ik in onze prille relatie al tweemaal voor enkele maanden naar Schotland en de VS geweest. Ik wilde niets liever dan tijdelijk verhuizen, andere culturen opsnuiven. Mekeppeke voelde sinds haar eerste zwangerschap dat ze dichter bij huis wou blijven – ze was dan ook al eens verhuisd naar een ander land, van West-Vlaanderen naar Vlaams-Brabant, land van de stefisters (stadsmensen).
Ik zocht dan het buitenland op in de meest nabije plekken, pendelbaar voor enkele dagen per weg. Maar nu, eindelijk, wilde ze toch mee: in 2014 zouden we een half jaar naar Stanford gaan, in Silicon Valley, onderzoek aan Stanford University, vlakbij de iconische hippiestad San Francisco. Maandenlang speelden we “California Dreamin'” van The Mamas & The Papas, “If You’re Going to San Francisco” van Scott McKenzie en keken we uit.
De belangrijkste voorbereiding: we trouwden in 2013, omdat enkel bloedverwanten in eerste lijn ook een visum kregen voor de Verenigde Staten. Mijn kinderen konden zoals ik een visum krijgen voor de States, mijn vader ook, mijn moeder, zelfs mijn broers. Maar niet mijn wettelijk samenwonende partner. Enkel mijn wettige echtgenote telde voor de Amerikaanse ambassade. We regelden een trouw op twee maanden en hadden plezier. Een dag die eindigde met een kring op de dansvloer, vrienden, vader, samen brullend op gedeelde klassiekers: Kronenburg park, Sultans of Swing. En de deejay nog wat geld in de hand drukken om een half uur langer te spelen. Hij dronk een Red Bull en draaide de dronkemansverzoekjes.
Een vriendin had de kinderen in bed gestopt en gebabysit. We waren gelukkig en keken vooruit.
Het einde van het zevende jaar was het ook, onze trouw. Het einde van de vette jaren, al zagen we het nog niet. De donkere wolken hingen er echter al. Begin 2013 had mijn schoonvader de diagnose keelkanker gekregen. Hij had eerder te kampen gehad met prostaatkanker, die genezen was (voor zover je van kanker kunt “genezen”). Ook deze keer werd hij behandeld, met radiotherapie en een sjaaltje om de brandplekken te verhullen. Na een lente van stralen leek hij aan de beterhand.
Eind 2012 had mijn moeder haar zoveelste zelfmoordpoging gedaan. Voor het eerst niet met pillen maar met een scheermes. Mijn moeder had, zo leek het, een eerste poging gedaan die echt ernstig was. Ze had zich verdoofd met slaappillen en haar polsen overgesneden met een mesje dat ze, meticuleus gepland, was gaan kopen in de buurtsupermarkt waar we ooit samen ingrediĆ«nten sprokkelden om taart of pizza’s te maken.
En zij… zij deed het, maar belde dan toch nog zelf de ambulance. We hadden onder ons twee een emotioneel gesprek in Gasthuisberg, waar ze herstelde in de PAAZ-afdeling. Verzachtende omstandigheden: ze had zelf de ambulance gebeld die haar kwam halen. Al sprak ze toen ik ze bezocht in het ziekenhuis dat ze dit geschenk, dit leven, nooit gewild had, dat ze droomde van euthanasie wegens ondraaglijk psychisch lijden: ik geloofde haar niet. Ze klonk zo strijdvaardig! “Hoe kan iemand zo vol vuur het leven beu zijn?” dacht ik.
En mekeppeke wachten in de lobby, erna weer met de trein mee naar Watou. Het was raar genoeg een mooie dag. Kerstdag 2012, wij hadden net de vaste festiviteiten in West-Vlaanderen bij mijn schoonouders verlaten, de treinrit van twee uur naar mijn moeder in Leuven achter de rug.
En nog geloofden we niet dat onze ouders zouden kunnen gaan. Of dat wij, als gezin, eronder zouden sneuvelen.
We planden voort.
Wordt vervolgd.
Foto Ellen De Vocht